2
AMSTERDAM
Het Engelenoog
Hollandia is een der beste hotels in Amsterdam.
De beste hotels waar ook ter wereld behandelen hun gasten met
gepaste tact en zijn zo goedgunstig hun uitstekend logies te
verschaffen. De klerk in het Hollandiahotel las de naam die Simon
Templar had ingevuld op het formulier voor hem en opkijkend trok
hij zijn wenk- brauwen in een vragende boog.
„Mijnheer Templar,” zei hij, „bent u bijgeval de Saint?”
Simon zuchtte onmerkbaar. Hij kende die blik. Omdat hij een zwak
had voor de beste hotels, was dit wel eens wat vermoeiend voor
hem.
„Goed geraden,” zei hij.
De klerk glimlachte uiterst beleefd.
„Ik weet niet of we wel een geschikte kamer voor u hebben.”
„Ik ben gauw tevreden.”
„Een ogenblik,” zei de klerk.
Hij verdween in een kantoortje. Enkele minuten later kwam hij terug
met een oudere man met meer gezag.
„Goedenmiddag, mijnheer Templar,” zei die beleefd. „Ik ben de chef.
Heel vriendelijk van u hier te komen. U had niet gereserveerd?” Dit
enigszins stijfjes...
„Nee,” zei de Saint geduldig. „Maar ik dacht niet, dat dat
moeilijkheden zou geven. Ik dacht helemaal niet aan moeilijkheden.
Welke dan ook. Ik ben met vacantie.”
„Natuurlijk.”
„Feitelijk kwam ik hierheen om een oud vriend van me te bezoeken,
een uwer uitmuntende stadgenoten. U kent hem waarschijnlijk wel —
Pieter Liefman. Hij maakt het beste bier hier in de buurt. Maar hij
is buiten de stad en zal pas morgen of de dag daarop terug zijn. Ik
wil nu zijn terugkeer afwachten en hem dan een bezoek brengen.”
„Bent u een vriend van mijnheer Liefman?”
„Wij zitten om zo te zeggen in hetzelfde schuitje.”
De chef stond hem een poosje aandachtig op te nemen en kon moeilijk
iets vinden dat de rust en de goede naam van zijn hotel kon
bedreigen. De Saint droeg zijn kleren met het achteloze gemak van
iemand, die gewend is van alles het beste te hebben en met de
zelfverzekerdheid van iemand die er nooit over hoeft te denken of
hij het wel kan betalen. En op dit ogenblik was zijn scherpzinnige
vrijbuitersgezicht in rust, en het duivelse lichtje in zijn helder
blauwe ogen gedoofd, — het was een misleidend handigheidje, dat de
Saint soms beter te pas kwam dan een vermomming en dan leek het of
zijn anders onbegrijpelijke schuilnaam inderdaad bij hem paste.
„Ik denk dat we wel een kamer voor u kunnen vrijmaken,” zei de
chef.
Zo was dit moeilijkheidje overwonnen, maar niet zonder dat
nieuwsgierigheid zijn kop opstak en allen in het hotel van hoog tot
laag, tenslotte ook maar mensen, infecteerde. Toen Simon beneden
kwam na een douche genomen en zich verkleed te hebben, merkte hij
het aan de zorgvuldig verborgen belangstelling van het personeel,
het voortdurende achteloze kijken en het onverstaanbare gefluister
van de gasten in de hal. In de loop der jaren had hij haast een
extra zintuig gekregen om het geringste teken van herkenning aan te
voelen; maar tevens had hij er een beschermende verdraagzaamheid
voor ontwikkeld. Laat hen maar gissingen rondfluisteren: ze konden
hem niet van streek brengen, als hij niets te verbergen had.
Want wat hij de chef had verteld was volkomen waar. Hij had op zijn
volkomen doelloze vacantie in Europa ineens bedacht een omweg over
Amsterdam te maken, om daar een oude kennismaking te hernieuwen en
de producten van de beroemde Liefman brouwerij op de plaats
zelf te proeven, en hij was niet van plan onrechtvaardigheden te
wreken, dieven te beroven of een van die leuke, onwettige dingen te
doen, waardoor hij de politie van vier landen, als ze zijn naam
hoorden, een nachtmerrie bezorgde en hem zo’n reputatie had
gegeven, dat zelfs de toeristen over hun gids heen heimelijk naar
hem gluurden.
Dat dit vredige plannetje zo’n korte levensduur beschoren was, was
niet zijn schuld — hijzelf zou er met een uitgestreken gezicht aan
toegevoegd hebben, „zoals gewoonlijk.”
Hij at in het Lido, een rijsttafel van de allerfijnste kwaliteit,
wat betreft smaak en toebereiding, met echte Indonesische kerrie,
een van de weinige dingen, die Nederland nog uit het vroegere
Oost-Indische rijk betrekt, en het was pas nadat zijn eetlust
volkomen bevredigd was, dat hij merkte, dat hij het voorwerp van
meer dan gewone belangstelling was aan een tafel aan het andere
eind van de zaal.
Er zaten twee mensen aan, een echtpaar van middelbare leeftijd,
Engelsen naar hem bleek uit hun accent, toen hij ze toevallig met
de kelner hoorde praten, met vervelend nette kleren, teken van hun
keurigheid. De man, vierkant van gestalte, met haar dat al dun
werd, droeg een bril zonder randen en had een gezicht dat helemaal
stond naar stugge verantwoordelijkheid. De vrouw was dik en
moederlijk, en zou erg goed op haar plaats zijn in een keuken of op
een bazar voor de kerk, zo te zien. Zij leken het meest op de
oudere bediende van een welvarend handelshuis, die zich opgewerkt
heeft in een leven van trouwe dienst, en zijn aardige, bij hem
passende vrouw. Het enige vreemde bij hen was, dat ze inplaats van
gehuld te zijn in het verveelde of genoeglijke zwijgen, wat bij
zulke echtparen hoort, de hele maaltijd door druk en zacht met
elkaar gepraat hadden, zonder dat de Saint’s gevoelige oren er iets
van verstaan hadden, behalve zoals gezegd, toen ze praatten met de
kelner. Simon Templar, wiens liefste bezigheid het was, zijn
medemensen te doorgronden, begon te beredeneren, waarom ze zoveel
gesprekstof hadden, toen hij verzadigd begon te raken en minder
belangstelling had voor wat op tafel stond.
Het was niet, oordeelde hij, gewoon huwelijksgekijf, want dat zou
pas losgebarsten zijn na een tijd wrokkig zwijgen; en toch scheen
hun gesprek niet uit gezellige kletspraatjes te bestaan, want de
man scheen hoe langer hoe bezorgder te worden en een of twee keer
streek hij met zijn hand in een wanhopig gebaar over zijn spaarzame
haren.
Toen ongeveer kwam Simon tot de ontdekking, door herhaalde blikken
in zijn richting, dat hij op de een of andere manier een
belangrijke plaats in hun gesprekken innam.
Hij keek door het raam naar de twinkelende lichtjes, die
weerkaatsten in de vijver, die zich voor het Lido uitstrekte en
hoopte dat hij zich in zijn veronderstelling vergiste, of dat ze
gauw over iets anders zouden praten. Een stem vlak naast hem zei:
„Neemt u me niet kwalijk, mijnheer Templar, u bent toch de Saint,
niet?” Hij draaide zich gelaten om. Het was natuurlijk de
vrouw.
„Iemand in het Hollandiahotel zal u dat wel verteld hebben,” zei
hij, „maar ze hadden u er bij moeten zeggen, dat u zich niet
ongerust hoefde te maken. Ik heb beloofd terwijl ik hier ben
niemand te vermoorden of z’n juwelen te stelen.”
„Ik heet Upwater,” zei ze, „en wilde met u over juwelen praten.
Maar niet dat u ze zou moeten stelen. Ik heb gehoord, dat u een
echt goed mens bent, en mensen in moeilijkheden wilt helpen. En wij
zitten in moeilijkheden, verschrikkelijk. Ik zei tegen mijn man dat
het een teken van de Voorzienigheid was, u hier te treffen, juist
nu dit verschrikkelijke is gebeurd. Ik zei, „De Saint is de enige
die ons zou kunnen helpen,” en hij zei, „Waarom zou je hem lastig
vallen?” en we hadden er haast ruzie over, maar ik wilde in ieder
geval met u praten. Luisteren wilt u toch in ieder geval wel, niet?
Mag ik hem roepen?”
Ze had zich al in een lege stoel genesteld, en de Saint wist niet
zo gauw, hoe hij haar, zonder lomp te worden, weg moest krijgen. In
de behaaglijke stemming na een goed maal waren zulke drastische
maatregelen ondenkbaar. En bovendien had hij niets bijzonders te
doen. Zo kwam hij zovaak ergens in verzeild...
Hij grinnikte wijsgerig en knikte.
„Wat is er met die juwelen,” vroeg hij.
Ze draaide zich om en wenkte haar man, die van zijn tafeltje
opstond en er uitgeputter dan ooit uitzag.
„Het gaat eigenlijk maar over één juweel,” zei ze, „een
diamant.”
„O.”
„We zijn hem kwijt en hij is niet van ons.”
„Dat lijkt niet zo best,” gaf Simon toe. „Maar hoe moet ik nu
weten, waar hij te vinden is?”
„Hij is gestolen.”
„Niet door mij.”
„Het is een pracht van een blauwe steen,” zei mijnheer Upwater,
terwijl hij zich moeizaam in een stoel neerliet, „even groot als de
Hope diamant. Hij is een half millioen dollar waard.”
„Ik werk voor een exclusieve juweliersfirma in Bond Street in
Londen,” legde mijnheer Upwater zwaarwichtig en nauwkeurig uit. „Ik
werk er al dertig jaar. De steen is van een onzer klanten. Het is
een magnifieke steen met een heel romantische naam — het
Engelenoog. Maar hij is al oud en dus niet zo mooi geslepen. Onze
klant besliste, dat hij overgeslepen moest, wat hem mooier zou
maken en hem in waarde zou doen stijgen. Als een der oudste
bedienden vertrouwde de firma het mij toe om hem hier te brengen en
hem bij een der beste slijpers in Amsterdam te laten bewerken.” „En
onderweg werd hij u ontstolen?” opperde Simon.
„O nee. Ik leverde hem gisteren af bij de diamantslijper, Hendrik
Jonkheer, en ging hem vandaag halen. Mijn vrouw ging met me mee. Ik
had haar voor een kleine vacantie meegenomen. En — vertel jij
mijnheer Templar nu eens wat er gebeurde, Mabel.”
„Mijnheer Jonkheer keek mijn man vlak in het gezicht,” vertelde
mevrouw Upwater, „en zei hem nooit eerder gezien te hebben en
stellig ook nooit een diamant van hem in ontvangst te hebben
genomen.”
Er gleed een rilling over Simons rug en hij kreeg kippevel. En vlak
op die fysieke koude rilling volgde een warme doordringende gloed
van opperste zaligheid, die een beter slot van zijn feestmaal was
dan de nog onaangeraakte koffie en Franse cognac, ooit hadden
kunnen zijn. Zijn belangstelling was niet langer beleefd en
oppervlakkig, maar had de alles omvattende, ontvankelijke
sereniteit van een kathedraal.
Want zoals een musicus in extase kan raken bij enkele verrukkelijke
accoorden, zo kon de Saint reageren op de tonen van een nieuw
ongelooflijk avontuur. En in dit, wist hij, was niets alledaags.
Hij voelde zich plotseling als een kind zo dankbaar voor zijn
dubbelzinnige reputatie, voor de strubbelingetjes in het hotel,
voor al het gebabbel, waardoor hij nu dit buitenkansje had. Want
het was onmiskenbaar, dat de prozaïsche mijnheer en mevrouw Upwater
met een paar eenvoudige woorden in zijn handen het touw van een
vlieger van zo’n allerwonderlijkste makelij hadden gelegd, dat haar
vlucht, waarheen dan ook, zijn verdorven kunstenaarsziel alleen
vreugde kon bereiden — een oplichterij zo origineel, maar ook zo
onbeschaamd, dat hij eraan dacht met een gevoel dat grensde aan
eerbied.
„Dat is,” zei de Saint, „een aardig grapje.”
„Ik kan er nog niet over uit,” zei mijnheer Upwater als versuft.
„Hij stond daar maar, mijnheer Jonkheer en keek me recht in het
gezicht, net als ik nu naar u kijk, maar alsof hij dacht dat ik gek
was en zei, dat hij me nog nooit in zijn leven gezien had. Hij deed
me haast geloven dat ik mijn verstand verloren had. Maar ik wist
dat het niet zo was.”
„Het is net als dat verhaal, dat u ook wel zult kennen,” zei
mevrouw Upwater. „Over dat meisje, dat met haar moeder in een hotel
in Parijs komt, en als haar moeder ziek wordt, weggaat om
medicijnen voor haar te kopen, en als ze terugkomt zegt iedereen in
het hotel haar nooit gezien te hebben, noch haar moeder en als ze
naar de kamer gaat, waar haar moeder lag, is het een andere kamer
met niemand er in.”
Simon knikte, zelf ook haast in trance.
„Ik ken dat verhaal,” zei hij. „Het komt hierop neer, dat de moeder
de pest of zoiets had, niet? En zij ontdeden zich van haar en
trachtten het stil te houden, omdat ze bang waren alle toeristen
kwijt te raken... Maar dit is wel een andere verwikkeling.”
„Dat is het zeker,” zei mijnheer Upwater neerslachtig. „Want
diamanten worden niet ziek. Maar wel zijn ze veel geld waard.”
Eindelijk kon de Saint zijn onrust bedwingen en hij nam een
cigaret.
„Weet u zeker dat u naar de goede winkel ging,” vroeg hij.
„Ik kon niet naar de verkeerde gaan, de naam staat op de deur.”
„En weet u zeker, dat het wel Jonkheer zelf was, die u zag?”
„Natuurlijk. Het was beide keren dezelfde man. De politie zei ook,
dat hij het was.”
„Bent u dan al naar de politie geweest?”
„Jazeker. Dat was het eerste wat ik deed, toen ik zag, dat ik met
die Jonkheer niet verder kwam. Ze gingen met me mee naar de winkel.
Maar ze moesten of hem of mij geloven en ze deden het hem. Ze
zeiden dat hij een bekend, achtenswaardig burger was, maar dat ze
dat van mij niet wisten. Ik werd bijna zelf opgesloten. Zij zeiden
zoveel als dat ik of gek was of probeerde hem zwart te maken.”
„Zag niemand anders dat u hem die steen gaf?”
„Nee. Alleen hij en ik waren er. Ik nam mijn vrouw gisteren niet
mee — zij wilde de koffers uitpakken.”
„Maar als jij zegt, dat je hem de steen gaf, Tom,” zei mevrouw
Upwater trouwhartig, „weet ik dat dat zo is.”
Simon nam zijn bolle glas op en liet de gouden likeur er in rond
schommelen.
„Kreeg u niet een of ander ontvangstbewijs?”
„Jazeker. Maar die Hollander zweert, dat het zijn handschrift niet
eens is.”
„Kan niemand anders zich voor Jonkheer uitgegeven hebben?”
„Als u hem gezien had, mijnheer Templar, zou u weten, dat dat
ondenkbaar is, behalve in een verhaal.”
„En een tweelingbroer, die niet deugt?”
„Daar heb ik ook aan gedacht,” zei mijnheer Upwater stug. „Ik ben
niet gek en lees wel eens een boek. Hij heeft er geen. De politie
staat er voor in.”
Devoot nipte de Saint aan zijn glas, alles ging hoe langer hoe
beter.
„En zou u voor Jonkheer hebben ingestaan?”
„Ik heb hem nooit eerder ontmoet,” zei mijnheer Upwater
voorzichtig, „maar al jaren hoor ik zijn naam. In handelskringen
kent iedereen hem.”
„Dus u hebt geen flauw idee, hoe zo iemand een dief kan
worden.”
Met zijn handen maakte mijnheer Upwater een hopeloos gebaar.
„Wie zal zeggen, hoe iets verkeerd kan gaan. We zijn allemaal
mensen en dus kan iedereen in verleiding komen. En die steen was
groot genoeg om iemand in verleiding te brengen.”
„Dat zou dus hetzelfde van u gezegd kunnen worden,” zei de
Saint.
„Daar is hij juist bang voor,” zei mevrouw Upwater rustig.
Simon nam zijn cognac weer op en bestudeerde de man uitvoerig.
„Wat denken uw chefs ervan?”
„Ik heb het hen nog niet verteld,” zei Upwater dof. „Ik durfde
niet. Ziet u...”
„Ziet u,” viel mevrouw Upwater in en haar stem haperde. „Zij kennen
mijnheer Jonkheer ook. Ze doen al jaren zaken met hem. Mijn man is
ook al jaren bij hen, maar slechts als bediende. Iemand moet
de schuldige zijn... Ze kunnen niet bewijzen, dat Tom liegt,
want dat doet hij niet; maar dat is niet voldoende. Als hij niet
overtuigend kan bewijzen, dat hij de waarheid vertelt...”
„Er zou altijd twijfel blijven bestaan,” ging haar man verder. „En
in zo’n zaak als de mijne is dat het einde. Ze zouden me niet
houden en ik zou nergens anders een baantje krijgen. Ik zou even
goed de gaskraan open kunnen zetten of hier ergens in het water
springen.”
Nerveus nam hij zijn bril af en streek met een bevende hand over
zijn ogen.
Mevrouw Upwater klopte hem op de schouder, alsof hij een kleine
jongen was.
„Kom, kom,” zei ze en keek met betraande ogen de Saint aan.
„Mijnheer Templar, u bent de enige man op de hele wereld, die in
een geval als dit iets kunt doen. U moet ons helpen.”
Ze hoefde heus niet te smeken. Want het zou even onwaarschijnlijk
zijn, dat Simon Templar een geschiedenis als deze zou laten
schieten, als dat een terriër niet zou merken, dat er een rat voor
zijn neus ronddraaide. Er waren mensen, die dachten dat de Saint
een koelbloedige god der wrake was; maar nee, afgezien van het
onweerstaanbaar prachtige van de ingewikkelde situatie die de
Upwaters hem nu voorgelegd hadden, voelde hij echt medelijden met
hen.
Dat medelijden nam echter niet weg, dat hij verrukt uitkeek naar
wat er in de nabije toekomst zou kunnen gebeuren. Weliswaar had hij
pas enkele uren geleden beloofd zich behoorlijk te gedragen, maar
er waren grenzen. Zijn avond en eigenlijk zijn hele bezoek aan
Amsterdam was voor elkaar.
Hij wenkte een kelner.
„We moesten hier met elkaar eens op drinken,” zei hij.
De oplichtende blijdschap in mevrouw Upwaters betraande ogen was
beloning genoeg.
„Helpt u ons?” vroeg ze ademloos.
„Vanavond kan ik niets doen. En kunnen we ons dus best wat
amuseren. Maar morgen zal ik die mijnheer Jonkheer van u een
bezoekje brengen,” beloofde Simon.
De naam stond, zoals mijnheer Upwater al gezegd had, op de deur van
een smal, drie verdiepingen-hoog huis in een smalle straat met
eendere huizen achter het Rijksmuseum: HENDRIK JONKHEER, en in
kleinere letters eronder: Diamantslijper. Het hele huis, van
de verweerde stoepstenen tot de verweerde pannen van het puntdak,
ademde een door de jaren verworven degelijkheid en hechtheid. Het
enige eigenaardige, wat het onderscheidde van de even degelijke
aangrenzende huizen waren de gevangenisachtige ijzeren staven voor
de ramen met de neteldoekse gordijnen van de benedenverdieping. Het
zag er niet bepaald aanlokkelijk uit om daar bij klaarlichte dag of
in ’t holst van de nacht wat uit te halen.
Simon gaf een ruk aan de ouderwetse trekbel en hoorde hem ergens
achterin het huis overgaan. De deur werd direct op een kier
geopend, zover als de ketting aan de binnenkant dat toeliet en een
magere jongeman in een grijze stofjas tot zijn knieën, keek
erdoor.
„Kan ik de heer Jonkheer spreken?” zei Simon.
„Waarvoor komt u, mijnheer?”
„Ik schrijf voor een tijdschrift en ben bezig aan een artikel over
het diamantvak. Ik dacht, dat iemand met zo’n naam als de heer
Jonkheer wel enkele waardevolle gegevens kon verschaffen."
De jongeman deed de ketting van de deur en liet hem in een kale,
smalle vestibule. In één zijmuur waren deuren en ook één achterin
en een houten trap zonder loper leidde naar boven. Op een harde
stoel naast de trap zat, met een krant op schoot en een hand
daaronder, een dikke man met kortgeknipt haar, die de Saint dom aan
zat te gapen.
„Een ogenblik alstublieft,” zei de jongeman.
Hij verdween door de deur aan het eind van de vestibule. De dikke
man bleef de Saint onbeweeglijk aanstaren, alsof hij een spook was.
Al gauw kwam de jongeman terug.
„Deze kant uit, alstublieft,” zei hij.
Het kantoor in de achterkamer zag er huiselijk uit, een heiligdom
zoals je alleen maar kon aantreffen bij zo’n karakteristieke,
ouderwetse vakman, die met zijn bekwaamheid niet aan de weg hoefde
te timmeren. Er stond een ouderwets schrijfbureau in met stoffige
papieren, die naast hun vakjes slingerden over het hele blad heen,
een versleten draaibare stoel ervoor en twee met paperassen bedekte
armstoelen, waarvan het leer donker en glimmend van ouderdom was.
Op de marmeren schoorsteen boven de zwartijzeren haard stonden
chinese beeldjes en familieportretten. De safe stond onder een
getralied raam; en al was hij stevig, aan een modern inbreker zou
hij niet meer weerstand dan een lucifersdoosje hebben geboden.
Mijnheer Jonkheer was klein, kaal en in hemdsmouwen, met een enorme
buik onder zijn leren schort en een bol gezicht met een paar
onderkinnen. Je zag zo, dat geen grimeur, al was hij nog zo knap,
dat gezicht kon nabootsen. Zijn fletsblauwe ogen leken achter de
dikke goudomrande brilleglazen klein en levendig.
„U bent schrijver, niet?” zei hij minzaam, op wat ruwe toon. „Voor
welk tijdschrift schrijft u?”
„Voor elk, dat betalen wil wat ik schrijf.”
„Zo. En wat kan ik u voor dat artikel vertellen?”
Gezeten in een der zware armstoelen maakte de Saint een pakje
cigaretten open.
„Iets interessants over uw werk graag,” zei hij.
„Ik slijp juwelen - vooral diamanten.”
„Dat weet ik. Men zegt dat u een der beste krachten in uw vak
bent.”
„Er zijn veel goeie. Ik ben er een van.”
„U hebt het zeker uw hele leven gedaan?”
„Vanaf dat ik leerjongen werd, op mijn zestiende jaar. Ik slijp nu
al veertig jaar stenen.”
„U zult in die tijd wel beroemde stenen geslepen hebben.”
De slijper trok in zijn voorhoofd tussen de borstelige wenkbrauwen
twee verticale rimpeltjes.
„Beroemde?”
„Ik bedoel bekende stenen, waar het publiek graag over hoort.”
„Ik heb veel prachtstenen geslepen.”
Het was duidelijk, dat hij zo niet verder kwam. Simon zei op goed
geluk: „U bent wèl bescheiden, mijnheer Jonkheer. Wat vindt u
bijvoorbeeld van het Engelenoog?”
Er klonk geen donderslag, maar het resultaat was hetzelfde. In een
zwijgen, waarin je de stilte hoorde werden de heldere oogjes van de
diamantslijper zo steenhard dat ze op zijn eigen diamanten
leken.
De Saint blies de rook weg en probeerde te doen alsof hij niets
bijzonders merkte. Eindelijk zei Jonkheer: „Wat is er met het
Engelenoog?”
„Weet u welke steen ik bedoel?”
„Natuurlijk. Het is een beroemde diamant.”
„Hoe gaat u hem herslijpen?”
„Dat doe ik niet.”
Jonkheers ruwe toon was niet langer minzaam.
Simon scheen verwonderd.
„Maar u hebt hem hier toch?”
„Nee.”
„Men vertelde mij...”
„U bent verkeerd ingelicht.”
„Dat begrijp ik niet,” zei de Saint openhartig. „De man, die mij u
aanbeval, zei positief, dat het Engelenoog juist gisteren bij u
gebracht was, om herslepen te worden. Ik wil me niet met uw zaken
bemoeien, maar...”
De vaste blik van de ander werd koud van achterdocht. „Wie was die
persoon?”
„Het was iemand van het vak. Ik weet niet of ik zijn naam mag
noemen, maar hij wist het beslist.”
Jonkheer staarde hem lang aan en niet bepaald vriendelijker. Toen
draaide hij zijn hoofd iets af en riep: „Zuilen, kom eens
binnen!”
De stoere blonde man, die in de vestibule had gezeten, stapte
meteen naar binnen, zonder voorafgaand geluid, waaruit Simon
opmaakte, dat de deur van het bureau de hele tijd op een kier
gestaan had en de dikke man er vlak achter gestaan moest hebben.
Hij bracht zijn krant mee en hield die nogal onhandig vast, net of
hij er iets onder had.
Met zijn linkerhand haalde hij een klein leren mapje uit zijn zak
en liet Simon de kaart, die er in zat, zien. Daarop stond zijn foto
en iets geschreven, dat de Saint niet zo gauw kon lezen, maar hij
herkende het officieel-uitziende zegel en het woord Politie.
De dikke man, die dus Zuilen heette, was een heel beleefde
agent.
„Mag ik uw papieren alstublieft zien?”
„Mijn pas ligt in mijn hotel.”
„Dan misschien iets van het tijdschrift, waarvoor u schrijft?”
„Ik schrijf niet voor een bepaald tijdschrift. Ik geef mijn
artikel, waar ik het kwijt kan.”
„Maar dan hebt u toch wel iets bij u, wat als identiteitsbewijs
dienst kan doen?” zei de blonde man geduldig.
Hij zei niet meteen, dat, als er niets te voorschijn kwam, de zaak
verder maar op het politiebureau afgedaan moest worden. Dat zou
overhaast zijn.
Simon haalde zijn portefeuille te voorschijn en keek
belangstellend, hoe Zuilen de inhoud doorsnuffelde. De ogen van de
detective vlogen van de eerste kaart, die hij zag, over het gezicht
van de Saint, alsof hem een licht opging, maar zijn manieren bleven
pijnlijk correct.
„Mijnheer Templar, ik had nooit gehoord, dat u schrijver was.”
„’t Is weer eens wat anders,” zei de Saint luchtig.
De blonde man gaf hem de portefeuille terug.
„U zou er wijzer aan doen, ergens anders uw stof te zoeken,” zei
hij. „Hier is niets dat de moeite waard is.”
„Ja, maar hoor eens,” stribbelde Simon tegen. „Ik wil u geen last
bezorgen. Uit betrouwbare bron hoorde ik dat mijnheer Jonkheer een
diamant herslijpen moest, die het Engelenoog heette. Ik vroeg er
hem gewoon naar. Dat is toch geen misdaad.”
„Nee, dat is geen misdaad gelukkig,” zei de blonde man stijfjes.
„Dat zien we ook liever niet van buitenlanders, vooral niet, nu er
zoveel toeristen zijn. Mijnheer Jonkheer heeft niet zo’n diamant.
En hij wil ook niet lastig gevallen worden. Het is beter, dat u het
hem niet moeilijker maakt”. Hij hield de deur beslist open. „Goe-
dendag, mijnheer Templar.”
En even later stond de Saint, zonder dat er een hard woord gevallen
was, of dat er een duidelijke bedreiging was geuit, weer buiten op
de straat, die blonk in de middagzon en hoorde hij de ketting
rammelen en de grendels weer aan de binnenkant voor de eiken deur
schuiven.
„Het was prachtig,” vertelde Simon de Upwaters, „ik had nooit
gedacht makkelijker in het hol van de leeuw door te dringen.”
Zij zaten aan een tafeltje in een van die kelderachtige vertrekjes
van de Vijf Vliegen, dat wonderlijke restaurant, dat wel een
doolhof leek, in de Spuistraat, waar ze met elkaar afgesproken
hadden, al scheen alleen de Saint trek te hebben in de uitstekende
kalfsoesters, dunne kalfslapjes, gebraden in boter en citroensap,
met gestoofde komkommer en bruine bonen, dat hij besteld had, omdat
hij vond dat wel verdiend te hebben.
„Die agent ook al,” zei mevrouw Upwater verontwaardigd. „Die
Jonkheer schijnt de politie ook al een rad voor de ogen gedraaid te
hebben.”
„Of ze spelen met hem onder één hoedje,” zei mijnheer Upwater
bitter.
„Hoe dan ook, de plek is heel best bewaakt,” zei de Saint. En er
bestaat volgens mij niet de geringste twijfel dat het Engelenoog er
is. Ze waren zo grimmig besloten het te ontkennen. Ik zag dat het
mijnheer Jonkheer een flinke schok gaf, toen ik er naar vroeg. Ik
wed, dat ze zich nu zitten af te vragen, wie mijn engel was, als
dat u troosten kan.”
„De steen is er dus,” zei Upwater somber. „Zag u zijn safe?”
„O, ja. In zijn bureau.”
„Ik niet. De eerste keer werd ik regelrecht in zijn werkkamer
gelaten en de tweede keer kwam ik niet verder dan de vestibule. Als
ik de safe gezien had, zou ik de agent er misschien toe hebben
kunnen brengen die voor me te laten openen.”
„Zijn bureau is gelijkvloers, achter de vestibule.”
„In ieder geval zal de diamant er nu wel niet meer in zijn,” zei
mevrouw Upwater.
Simon nam een flinke slok van zijn bier.
„Hoe groot is de diamant?” vroeg hij. „U zei, zo groot als de Hope.
Hoe groot is dat?”
„Ongeveer honderd karaats,” zei Upwater. Hij maakte met zijn duim
en wijsvinger een rondje. „Ongeveer zo groot. Gemakkelijk genoeg
ergens te verstoppen.”
Simon schoof de laatste restjes op zijn bord bij elkaar en at ze
met ongekend genot op. Welke twijfel hij nog gekoesterd mocht
hebben, die was nu verdwenen. Hij wist dat dit een avontuur zou
worden om niet gauw te vergeten.
„Ik zei u toch, dat het Engelenoog stellig nog bij Jonkheer is,”
zei hij. „Daarom blijft die agent daar in de buurt. Maar ik denk
niet dat de steen verstopt is. Ik denk, dat ze vinden dat hij goed
genoeg bewaakt wordt. En een ouderwets, vasthoudend man als
Jonkheer moet wel volledig vertrouwen hebben in zo’n ouderwetse
safe, alleen al, omdat hij een paar ton weegt en hij nooit een
andere heeft gehad. Hij zou niet geloven, dat een modern inbreker
er door zou gaan alsof het een biscuitblikje was.”
De man en de vrouw staarden hem onzeker aan.
„Wat doet dat er eigenlijk toe,” zei mijnheer Upwater tenslotte,
„ik ben geen inbreker.”
„Maar ik wel,” zei de Saint.
Er was weer een lange stilte, die zwaar tussen hen hing.
„U wilt inbreken?” zei mevrouw Upwater.
„U wist toch allang, dat ik dat zou gaan doen,” zei de Saint
vriendelijk.
Mevrouw Upwater begon te schreien.
„Dat kunt u niet doen,” protesteerde Upwater, „dat is stelen!”
„Terugnemen, wat je eigendom is?”
„Maar als u gepakt wordt...”
„Als ik alleen het Engelenoog, dat Jonkheer geacht wordt niet te
hebben, wegneem, hoe kan hij dat dan als diefstal beschouwen?”
Mijnheer Upwater greep zijn vrouw bij de hand en keek de Saint aan
met een blik, die aan aanbidding grensde.
„Ik heb nooit kunnen denken, dat ik nog eens met iemand zou
samenwerken, die de wet overtrad,” zei hij.
„Maar u heeft gelijk, mijnheer Templar, — Jonkheer heeft ons lelijk
te pakken en de enige manier om het weer in orde te krijgen is, de
steen terug te nemen op dezelfde manier als hij hem gekregen heeft.
Maar zelf had ik daar nooit aan durven denken en het treft me dat u
zoiets gevaarlijks wilt doen om een volkomen vreemde te
helpen.”
Simon stak een cigaret op.
„Wel,” zei hij en glimlachte als een gelukkige Mephistofeles,
„stel, dat ik nu, behalve uw diamant, nog iets wil nemen — uit
interesse zou je kunnen zeggen — zou u het dan uw plicht vinden de
politie over mij in te lichten?”
„Ik niet,” kwam Mevrouw Upwater meteen, haar ogen afdeppend. „Een
man als Jonkheer verdient het, alles wat hij heeft, kwijt te
raken.”
„Dat is dan in orde,” zei de Saint vrolijk. „En zullen we nu nog
iets toe nemen? Een appelbol? Of flensjes? Heerlijk niet?”
Mijnheer Upwater schudde van nee. Hij zat de Saint nog aan te
gapen, zoals een onderzoeker verdwaald in de Sahara, die een ijskar
aan ziet komen.
„Ik ben te opgewonden om te eten,” zei hij, „en dat zal ik blijven
tot alles voorbij is. Wanneer doet u het?”
„Op slag van twaalven,” zei de Saint. „Ik ben bijgelovig, wat het
spookuur betreft, — dat heeft me altijd geluk gebracht. Bovendien
zal onze vriend Jonkheer tegen die tijd in diepe rust zijn, en
zelfs de agent, die de wacht houdt, zal slaperig zijn. Ik weet wel
haast zeker, dat Jonkheer boven de winkel woont en hij is van het
slag, dat om tien uur naar bed gaat.”
„Kan ik ook iets doen, mijnheer Templar? U zult niet veel aan me
hebben, maar...” Hij zweeg verlegen.
„Niets. Ga met mevrouw de stad in. Ga ergens eten en dan naar uw
kamer. Leg wat kaarten op tafel en bel om een fles drank. Als de
kelner die brengt, doe dan net of ik in de badkamer ben. Als er
iets verkeerd gaat, bent u mijn alibi, — we zaten met elkaar te
kaarten. Ik kom hier kort na middernacht, met uw diamant.”
Simon keek op zijn horloge. „Als u klaar bent, zou ik nu wel weg
willen gaan. Ik moet enkele dingen kopen, die niet bepaald bij mijn
bagage horen.”
Hij had op zijn eentje een interessante middag en ging om zes uur
terug naar het Hollandiahotel, zonder bepaald plan voor het begin
van de avond. Maar die rustige onzekerheid duurde maar tot hij zijn
sleutel had gepakt. Ineens kreeg hij een enorme klap tussen zijn
schouderbladen en toen hij zich om had gedraaid keek hij in de
vrolijke, donkere ogen achter een hoornen bril van een tengere
jonge man, die meer op een New-Yorker leek dan een New-Yorker
zelf.
„Simon, ouwe bandiet!” riep Pieter Liefman. „Hoe ben jij hier
verzeild geraakt?” Deze spruit van Amsterdams oudste brouwerij had
enkele jaren in de Verenigde Staten doorgebracht en ging er prat
op, dat hij zich bij de Cultuur van de nieuwe wereld volkomen had
aangepast.
„Piet,” grinnikte de Saint, „je had niet op een beter moment op
kunnen duiken.”
„Ik was in de rimboe,” zei Liefman.
„Ik ben net in de stad terug en kreeg je boodschap en ben direct
gaan proberen je ergens op te snorren. Wat is er voor ergs?”
„Laten we iets gaan drinken en dan zal ik je alles vertellen.”
„Mijn wagen staat buiten. Laten we naar „De witte Holevoet” in
Scherpenzeel rijden.” „Best. Met jouw manier van rijden kun je me
royaal op tijd terug brengen voor wat ik dan nog van plan ben.”
De wijze waarop Pieter Liefman met zijn Jaguar door het rustige
avondlijke verkeer schoot, met een verheven minachting voor alle
verkeersregels en snelheidsbepalingen zou menig passagier de
zitting hebben doen grijpen en in wanhoop gebeden doen brabbelen,
maar Simon Templar leunde rokend achterover en overdacht dankbaar,
hoe hij geboft had. Pieters komst op het juiste ogenblik had zijn
plan gemakkelijker te verwezenlijken gemaakt dan hij had
gehoopt.
„Ik neem aan, dat je in deze stad als een hele Piet te boek staat,
Pieter?” vroeg de Saint.
„Als je bij de verkeerspolitie bedoelt, weet je de helft nog niet.
Die stelt me zo ongeveer eens per week te boek.”
„Maar in serieuze gevallen ben je toch wel een zo invloedrijk
getuige als iemand zich maar wensen kan?”
„Toe, kom voor de dag met wat je te vertellen hebt, is de Saint
weer op het oorlogspad?”
Simon begon zijn verhaal te vertellen van het begin af.
De terugtocht van Scherpenzeel, na een overvloedig maal, dat ze
alle eer aandeden, werd in dezelfde roekeloze vaart volbracht, maar
zo op de minuut af, dat de klokken het uur, dat Simon voor zijn
plan had bepaald, sloegen, toen de Jaguar zachtronkend stopte in de
straat, waar Hendrik Jonkheer zijn bedrijf had, maar een heel
eindje vóór het huis zelf. Behalve nog een auto aan het andere eind
was de straat verlaten.
„Ik hoop dat je vermoedens juist blijken,” zei Pieter Liefman.
„In practische psychologie ben ik een kei,” zei de Saint.
„Speel jij jouw rol maar verder.”
Hij glipte uit de auto en liep kalm de straat af tot Jonkmans deur.
Het huis lag daar donker en zwijgend. Hij probeerde de deurknop om
te draaien. Bij zijn aanraking ging de deur open, niet halverwege
door de ketting tegengehouden.
Simon stapte naar binnen en deed de deur vlug en zacht achter zich
dicht. Met een staafvormig zaklantaarntje, dat hij zo in zijn hand
verstopte, dat het bolletje bijna geheel door zijn vingers bedekt
werd, liet hij even een zwak schijnsel langs de deurposten glijden.
De ketting hing erbij, met aan het ene eind nog de grendel, waaraan
stukjes vers gespleten hout van de schroeven zaten, een bewijs van
de nutteloosheid van dergelijke dingen, voor hem overigens geen
nieuwtje.
Hij bescheen met hetzelfde flauwe licht de hall, en onderaan de
trap zag hij de stoere, blonde agent Zuilen op de grond liggen,
zijn polsen en enkels vakkundig aan elkaar gebonden en een doek
voor zijn mond. Hem was geen letsel toegebracht, maar de grote
agent scheen wel gekwetst in zijn waardigheid, te oordelen naar de
blik van hartstochtelijke woede in zijn ogen. Simon liep hem,
zonder zich de tijd te gunnen iets opbeurends te zeggen voorbij,
met de glijdende geluidloosheid van een lichaamloze schaduw.
De deur van het achterkantoor stond aan en tekende zich af tegen
het zwakke schijnsel van een goed afgeschermde lamp daarbinnen.
Simon duwde met zijn vingertoppen tegen de deur, die geluidloos
open zwaaide. Toen zag hij dat het licht daarbinnen kwam van een
kleine, speciaal voor het doel afgeschermde, electrische lamp, op
de grond naast de kolossale brandkast. Die was open, en hoe was
duidelijk genoeg, als je de verscheidenheid van de blinkende
gereedschappen zag, die ervoor op een fluwelen lap lagen
uitgespreid.
Tussen Simon en de safe stond een man met een grote handdoek losjes
om zijn hals geknoopt, die blijkbaar dienst moest doen als een
gemakkelijk aan te brengen masker, en die bezig was zijn zakken vol
te stoppen met een aantal kleine, in zijdepapier gewikkelde
pakjes.
„Goeden avond,” zei de Saint, omdat hij geen tactvoller manier kon
bedenken om de aandacht op zich te vestigen.
Hij zei het ook heel rustig, voor het geval de aangesprokene geen
al te sterk hart zou hebben, maar niettemin sprong die op als een
duveltje uit een doosje.
Maar daar bleef het ook bij, want Simon liet het schijnsel van zijn
lantaarn precies spelen over het pistool in zijn rechterhand, als
om het onnutte van elke volgende beweging te doen voelen. Toch was
er tussen zijn lantaarn en de afgeschermde lamp op de grond nog
genoeg licht over om eikaars gezicht te kunnen onderscheiden.
Mijnheer Upwater staarde hem doodsbleek aan, terwijl hij met zijn
tong over zijn lippen ging.
„U zou hier toch pas over een uur komen?” zei hij stupide.
„Dat zei ik,” zei de Saint kalm, „omdat ik dan wist, hoe laat u
hier zou zijn. U wilde natuurlijk flink de tijd hebben dit zaakje
op te knappen, voor ik hier zou komen, maar ook wilde u niet al te
vroeg hier zijn, omdat de zaak ontdekt zou kunnen worden voor ik
hier was en gesnapt werd. De voorbereidselen hebt u heel grondig
gemaakt door mij hier vanmorgen naar toe te laten gaan om de zaak
te bekijken voor u, en zo de eerste verdenking op mij te laden. Het
enige waar ik over in zat was, of u mij niet zelf het zaakje zou
laten opknappen, om dan later de buit te verdelen. Maar ik kwam tot
de conclusie dat u dat risico niet zou nemen — u wist tenslotte
niet zeker of ik met zo’n buit op zak de verleiding zou weerstaan
om u een poets te bakken. Toen u zei dat...”
Er kwam een verwilderde blik in Upwaters ogen.
„U bent er helemaal naast,” zei hij koortsachtig, „ik was bang dat
u me voor de gek hield, dat u me helemaal niet wilde helpen, — en
toen kwam ik op de gedachte het zelf maar te doen.”
„En niet bepaald als de eerste de beste amateur,” zei de Saint
waarderend. „Die werktuigen, die u daar heeft zijn prima. U zult me
wel niet willen vertellen hoe u er de lucht van kreeg, dat het
Engelenoog hier herslepen zou worden? Ze probeerden juist dit
geheim te houden, om geen moeilijkheden met mensen als wij te
krijgen, wat ik wel begreep uit hun manier van doen, toen ik hen
iets vroeg. Het was knap werk van u hier achter te komen; maar u
hebt uzelf zeker voor een geluksvogel gehouden, toen u hoorde, dat
ik in de stad was, en de zondebok kon zijn.”
„Nee, heus, Mijnheer Templar, ik vertelde u de waarheid...”
„O nee, dat deed u niet. Het leek er niet op. Ik wist al dat u
loog, toen u vertelde het Engelenoog eergisteren gebracht te hebben
en dat het de bedoeling was gisteren met het slijpen te beginnen.
Ieder die iets van diamanten afweet, kan u vertellen dat een
slijper zo’n belangrijke steen weken, misschien zelfs maanden zal
bestuderen, voor hij met het eerste slijpen zal beginnen, omdat bij
de minste fout de steen in een aantal waardeloze stukjes uiteen zal
vallen. En ik wist helemaal zeker, dat u niet voor een grote
juwelier werkte, toen u zei, dat het Engelenoog even groot als de
Hope diamant was, en ongeveer honderd karaat woog. Want als u het
graag weten wilt, de Hope diamant weegt maar vier-en-veertig en een
kwart. Het hoort bij mijn werk zulke dingen te weten en het zou ook
tot het uwe moeten horen.”
Upwater slikte moeilijk.
„Zouden we niet tot overeenstemming kunnen komen,” vroeg hij
wanhopig. „Er is genoeg voor twee.”
„Heel vriendelijk,” zei de Saint, „maar deze keer zal ik liever de
beloning langs de wettelijke weg hebben, en zonder dat het me
kopzorg geeft.”
„Niemand zal u geloven,” zei Upwater venijnig. „Ik zal beweren, dat
u hier de hele tijd bij mij was.”
„Het spijt me voor u,” zei de Saint, „maar ik heb voor een ander
bewijs gezorgd.”
Plotseling klonken er snelle voetstappen en ging het licht op. In
de deuropening stonden twee mannen in uniform en toen drong ook
Pieter Liefman naar binnen. Pieter sloeg zijn arm om de Saints
schouders en praatte rad tegen de agenten in het Hollands en
Upwater was ineens een nietig mannetje, toen hij merkte in de val
te zitten.
Een tijdje later, toen ze met zijn allen naar buiten gingen,
Upwater geboeid tussen de twee agenten, keek Simon naar de auto,
die geparkeerd had gestaan op de verste hoek. Hij stond er niet
meer.
Pieter ving zijn blik op.
„Hij reed weg, toen ik er met de smerissen aankwam,” zei hij.
Simon las de stomme smeekbede op Upwater’s grauwe gezicht.
„Okay,” zei hij. „Wij zullen het niet over Mabel hebben. Tenslotte
was zij het feitelijk, die me hier in heeft gesleept.”
Toen hij de uitdrukking op mijnheer Upwaters gezicht zag na deze
opmerking, vroeg hij zich af, of het bij nader inzien wel goed was,
juist dit te zeggen.